In een uitspraak van 16 april 2025 oordeelde de Rechtbank Overijssel ( ECLI:NL:RBOVE:2025:2443) dat een eerder overeengekomen Parent Company Guarantee (‘PCG') van toepassing is, nadat een huurovereenkomst voortijdig is beëindigd in het kader van een WHOA-akkoord (art. 383 Fw). Hoewel niet alle feiten duidelijk zijn, levert de uitspraak enkele interessante inzichten op. In deze blog zullen wij de achtergrond van deze uitspraak schetsen en ingaan op de PCG bij een WHOA-akkoord.
De hoofdzaak
Tussen partij A (‘Verhuurder') en partij B, de
voormalige moedermaatschappije van de huurder
(‘Moeder'), is een PCG overeengekomen. De precieze
inhoud van de PCG blijkt niet uit de uitspraak, maar doorgaans
houdt een PCG in dat Moeder aansprakelijk is voor alle
betaalverplichtingen uit de huurovereenkomst gebaseerd op de
overeengekomen looptijd. Ook onbetaald gebleven huurtermijnen of
schadevergoedingsvorderingen na een (op zichzelf rechtmatige)
beëindiging van een huurovereenkomst in het kader van een
faillissement, surseance of een WHOA-akkoord van de
dochtermaatschappij worden hiermee afgedekt.
Na het aangaan van de PCG heeft Moeder haar dochtermaatschappij (de huurder) kennelijk verkocht aan C. Vervolgens heeft C een WHOA-procedure doorlopen, waarbij de huurovereenkomst op grond van artikel 383 Faillissementswet (Fw) voortijdig werd beëindigd. Dit was voor Verhuurder reden Moeder op grond van de PCG aansprakelijk te stellen voor de daardoor ontstane schade. Met succes, want de rechtbank veroordeelde Moeder tot een schadevergoeding van ruim 2,6 miljoen euro, vermeerderd met btw, wettelijke rente en betaling van de proceskosten. De door Verhuurder gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring werd niet toegewezen.
WHOA en garanties
De WHOA biedt de mogelijkheid bestaande contracten, die voor de
schuldenaar een te zware financiële last vormen, op te nemen
in het herstructureringsakkoord. In de praktijk zien we regelmatig
dat deze regeling wordt ingezet voor huurovereenkomsten. De
schuldenaar kan de wederpartij een voorstel doen tot aanpassing of
beëindiging van de overeenkomst tegen bepaalde voorwaarden.
Indien de wederpartij hiermee niet instemt, kan de schuldenaar aan
de rechtbank verzoeken toestemming te verlenen de overeenkomst
eenzijdig op te zeggen. Eventuele schadevergoedingsvorderingen die
door de voortijdige beëindiging ontstaan, kunnen vervolgens
direct worden meegenomen in het akkoord en dus worden
geherstructureerd.
Een schuldenaar kan bij het akkoord ook de garanties van groepsmaatschappijen betrekken, zoals PCG's. Artikel 372 Fw maakt het namelijk mogelijk om binnen het akkoord wijzigingen aan te brengen in de rechten van schuldeisers jegens groepsmaatschappijen van de schuldenaar. Artikel 372 Fw biedt de mogelijkheid om in dergelijke situaties bepaalde schulden van groepsmaatschappijen gezamenlijk te herstructureren binnen het WHOA-akkoord. De aansprakelijke groepsmaatschappij hoeft in dat geval zelf geen akkoord aan te bieden. Gelet op de vereisten van artikel 372 Fw dient het dan wel te gaan om groepsmaatschappijen die zelf ook in de situatie verkeren waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met het betalen van hun schulden niet zullen kunnen voortgaan (art. 372 lid 1 sub b Fw). Dit kan gunstig zijn omdat het voorkomt dat andere vennootschappen worden belast met aanzienlijke schulden uit garantstellingen wanneer een groepsvennootschap gebruikmaakt van een WHOA-procedure.
Indien wordt gekozen voor de route van artikel 372 Fw dient iedere groepsvennootschap informatie te verstrekken over zowel de liquidatiewaarde als de reorganisatiewaarde, zoals bedoeld in artikel 375 lid 1 sub e en f Fw. Rechtbanken hanteren in beginsel een individuele benadering, tenzij de vennootschappen zodanig nauw met elkaar verweven zijn dat dit niet mogelijk is. Om te bepalen of van dit laatste sprake is dient gekeken te worden naar de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest van 25 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9980, met betrekking tot de geconsolideerde afwikkeling van faillissementen. De rechtbank dient tevens te toetsen of bij de groepsvennootschappen sprake is van een afwijzingsgrond zoals omschreven artikel 384 Fw. Daarnaast biedt artikel 372 lid 3 Fw deze vennootschappen de mogelijkheid om een afkoelingsperiode, een aspectenverzoek of een maatwerkvoorziening aan te vragen.
De toepassing van artikel 372 Fw brengt in de praktijk ook enkele nadelen met zich mee. Zo is het voor veel groepsvennootschappen lastig om per vennootschap een duidelijk inzicht te geven in de liquidatie- en reorganisatiewaarde. Daarnaast zorgt de absolute priority rule van artikel 384 lid 4 sub b Fw ook voor problemen. Het uitsluiten van bepaalde schulden terwijl gelijk of lager gerangschikte schulden wel worden opgenomen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat kan namelijk een schending met artikel 384 lid 4 sub b Fw opleveren.
In de hierboven genoemde uitspraak is kennelijk geen beroep gedaan op artikel 372 Fw. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat Moeder de huurder al had verkocht aan C. Daarnaast kan het ook zo zijn dat de moeder niet voldeed aan de strikte voorwaarden van artikel 372 Fw Hierdoor was de Moeder gehouden de schade van de Verhuurder te vergoeden. Voor de Moeder nam de zaak in de vrijwaringsprocedure echter een andere wending.
Vrijwaringszaak
In de vrijwaringszaak voerde Moeder op grond van een Share Purchase
Agreement (SPA) met C aan dat C aansprakelijk is voor de schade en
kosten die voortvloeien uit de PCG. De rechtbank oordeelde dat C
haar verplichtingen onder de SPA had geschonden en veroordeelde
haar tot vergoeding van zowel de schade aan de Verhuurder als de
gemaakte proceskosten van Moeder. C werd daarbij ook veroordeeld
tot vergoeding van de daadwerkelijke juridische kosten die Moeder
in de hoofdzaak had moeten maken. Deze kosten bestonden onder meer
uit het honorarium van het ingeschakelde Amerikaanse
advocatenkantoor, dat in totaal EUR 120.983,71 bedroeg.
Uitvoerbaar bij voorraad
In de vrijwaringszaak had Moeder gevraagd om een uitvoerbaar bij
voorraad vonnis. C had daartegen geen specifiek verweer gevoerd. In
het algemeen geldt dan dat de rechter het verzoek honoreert, tenzij
er bijzondere omstandigheden zijn die daartegen pleiten. De rechter
heeft hierbij een discretionaire bevoegdheid gelet op artikel 233
Rv. De rechtbank besloot gebruikmakend van deze bevoegdheid niet
het volledige vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar
slechts een deel ervan. Moeder heeft namelijk volgens de rechtbank
vooral belang bij directe betaling van de aan haar toegekende
advocaatkosten en proceskosten, en op dat punt geeft de rechtbank
haar gelijk. Wat betreft de betaling die C aan Moeder zou moeten
doen vanwege de uiteindelijke veroordeling in de hoofdzaak, ligt
dit anders. Omdat het vonnis in de hoofdzaak zelf niet uitvoerbaar
bij voorraad is verklaard, ziet de rechtbank geen reden om dat in
de vrijwaringszaak wel te doen.
Wat betekent dit?
De uitspraak maakt duidelijk dat Moeder aansprakelijk kan worden
gesteld voor de verplichtingen uit de PCG in de situatie waarin de
huurovereenkomst voortijdig is beëindigd als gevolg van de
homologatie van het akkoord in de zin van artikel 383 Fw. In dat
geval zou een bankgarantie een verhuurder wellicht meer zekerheid
bieden dan een PCG omdat de garantstellende groepsmaatschappij
mogelijk niet kan betalen of meeprofiteert van het WHOA-akkoord
gelet op artikel 372 Fw.
Tot slot onderstreept de uitspraak dat het uitblijven van verweer tegen een verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet automatisch leidt tot toewijzing. De rechtbank behoudt hierin haar beoordelingsvrijheid en kan besluiten om slechts gedeeltelijk uitvoerbaarheid bij voorraad toe te staan.
The content of this article is intended to provide a general guide to the subject matter. Specialist advice should be sought about your specific circumstances.