Op 13 september 2024 heeft de Hoge Raad in een prejudiciële beslissing geoordeeld dat de inspecteur rente op achterstallen kan berekenen over de omzetbelasting die verschuldigd is wegens de invoer van goederen ("invoer-btw"). Hierbij is het volgens de Hoge Raad niet relevant of de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.
Feiten
In de periode van 2 april 2019 tot en met 28 juni 2019 heeft de
belanghebbende in haar hoedanigheid als direct
douanevertegenwoordiger vier aangiften gedaan voor het in het vrije
verkeer brengen van goederen namens een in Nederland gevestigde
importeur. Op 15 augustus 2019 heeft deze belanghebbende aan de
inspecteur medegedeeld dat zij in de vier aangiften een te lage
douanewaarde voor de desbetreffende goederen heeft opgegeven
waardoor te weinig invoerrechten en omzetbelasting zijn
geheven.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft de inspecteur
invoerrechten en omzetbelasting nagevorderd. Ook heeft de
inspecteur rente op achterstallen in rekening gebracht over het
bedrag aan verschuldigde invoerrechten en omzetbelasting vanaf de
dag waarop de aangiften zijn aanvaard tot de dag waarop de
douaneschulden aan de belanghebbende zijn medegedeeld. In geschil
is of rente op achterstallen terecht in rekening is gebracht over
de nagevorderde omzetbelasting. In haar tussenuitspraak heeft de
douanekamer van de Rechtbank Noord-Holland de Hoge Raad verzocht om
middels een prejudiciële beslissing de volgende vragen te
beantwoorden:
- Biedt artikel 22(1) van de Wet op de omzetbelasting 1968 ('Wet OB') een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114(2) van het Douanewetboek van de Unie ('DWU') over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?
- Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15(1)(c) van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?
Beoordeling
De Hoge Raad overweegt ten eerste dat de aansluiting van artikel
22(1) van de Wet OB op de douanewetgeving alleen in specifieke
gevallen is uitgezonderd en dat in dergelijke gevallen is voorzien
van een afwijkende regeling, wat voor de rente op achterstallen
niet het geval is. Ook voldoet deze bepaling volgens de Hoge Raad
aan het vereiste van rechtszekerheid, waardoor volgens de Hoge Raad
sprake is van een voldoende bepaalde, duidelijke en voorzienbare
rechtsgrondslag om rente op achterstallen in rekening te brengen
over de omzetbelasting die verschuldigd is geworden ter zake van
invoer.
De Hoge Raad overweegt ten tweede dat artikel 114(2) van het DWU
bijdraagt aan een tijdige invordering van verschuldigde
invoerrechten, waarbij deze modaliteit voorziet in de mogelijkheid
om rente op achterstallen in rekening te brengen teneinde
schuldenaren ertoe aan te zetten zorg te dragen voor de tijdige en
correcte invordering van het bedrag aan verschuldigde
invoerrechten. Dat de belastingdienst in deze gevallen geen
rentenadeel leidt door een te late betaling omdat de verschuldigd
geworden omzetbelasting in de aangifte voor de omzetbelasting in
aftrek kan worden gebracht is hierbij niet relevant. Ook maken de
relevante wetsbepalingen geen onderscheid bij de vaststelling van
rente op achterstallen tussen aftrekgerechtigde en
niet-aftrekgerechtigde ondernemers.
Relevantie voor de praktijk
Deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad schept meer duidelijkheid over de rechtsgrondslag voor de berekening van rente op achterstallen en het vereiste van rechtszekerheid in het kader van de samenloop van de heffing van de omzetbelasting en invoerrechten. De volledige uitspraak kan hier worden teruggevonden. Voor vragen kunt u contact opnemen met onderstaande contactpersonen.
The content of this article is intended to provide a general guide to the subject matter. Specialist advice should be sought about your specific circumstances.