- within Transport topic(s)
- with readers working within the Consumer Industries industries
Op 9 september 2025 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) een arrest gewezen waarin een eerdere veroordeling van een particulier (appellant) tot terugbetaling aan de curator van La Demica Stucwerk B.V. (LDS) op grond van onverschuldigde betaling ongedaan wordt gemaakt. In dit blog zullen wij de achtergrond van dit arrest nader uiteenzetten en de overwegingen van het hof bespreken.
Achtergrond
Appellant heeft in augustus 2021 een bedrag van € 8.000 overgemaakt naar de privérekening van de bestuurder van LDS met als omschrijving ‘materiaal' en ‘lening materiaal'. In de periode daarna zijn er vier termijnbetalingen gedaan aan appellant vanaf de bankrekening van LDS met onder andere de omschrijving ‘terugbetaling lening'. Op 9 augustus 2022 is LDS failliet verklaard. De curator heeft appellant gesommeerd het bedrag van € 7.000 aan hem te betalen op grond van onverschuldigde betaling dan wel op grond van de faillissementspauliana. Nadat appellant niet aan die sommatie heeft voldaan, heeft de curator zich tot de kantonrechter gewend. Bij vonnis van 5 maart 2024 heeft de kantonrechter de vordering van de curator tot betaling van het bedrag van € 7.000 op grond van onverschuldigde betaling toegewezen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Beoordeling van het hof
Onverschuldigde betaling
Het hof laat zich eerst uit over de vraag of sprake is van onverschuldigde betaling. Vooropgesteld wordt dat de bewijslast voor de gestelde onverschuldigde betaling op de curator rust. Niet ter discussie staat dat appellant op grond van een overeenkomst van geldlening € 8.000 heeft overgemaakt naar de privérekening van de bestuurder van LDS. Waar de curator echter meent dat het gaat om een persoonlijke lening van de bestuurder, is appellant van mening dat hij de overeenkomst is aangegaan met LDS. Om die reden zijn de betalingen volgens appellant niet onverschuldigd gedaan.
De vraag of sprake is van onverschuldigde betaling, spitst zich toe op de vraag in welke hoedanigheid de bestuurder het geld van appellant heeft geleend. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad overweegt het hof dat het antwoord op die vraag afhangt van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.
Volgens het hof is het feit dat er geld is overgeboekt naar de privérekening van de bestuurder en niet naar de zakelijke rekening van LDS geen doorslaggevend argument voor de stelling dat sprake zou zijn van een lening met een persoonlijk karakter. Het hof weegt hierin mee dat het betaalverzoek afkomstig was van de bestuurder en dat niet is gesteld dat appellant ervan op de hoogte was dat LDS over een eigen bankrekening beschikte. Het zakelijke karakter van de geldlening blijkt volgens het hof onder meer uit WhatsApp-correspondentie en uit de aan appellant verstrekte informatie over het project waarvoor de gelden bestemd waren.
Het hof concludeert dat de terugbetaling van het geleende bedrag haar grondslag vindt in een geldlening van appellant aan LDS en dat om die reden geen sprake is van onverschuldigde betaling.
Faillissementspauliana
Nu het hof heeft geoordeeld dat van een onverschuldigde betaling geen sprake is geweest, komt het toe aan de vraag of de betaling zou moeten worden vernietigd op grond van de faillissementspauliana. De bewijslast daarvoor rust op de curator. Volgens het hof vinden de betalingen van LDS hun grondslag in de overeenkomst van geldlening. Omdat partijen geen moment van terugbetaling zijn overeengekomen, was de vordering van appellant op grond van artikel 6:38 BW onmiddellijk opeisbaar. Het hof overweegt dat onder deze omstandigheden het nakomen van de terugbetalingsverbintenis ter voldoening van de schuld aan appellant niet is te kwalificeren als een onverplichte rechtshandeling en dat het beroep op artikel 42 Fw reeds daarom strandt.
Voor een rechtsgeldig beroep op artikel 47 Fw is vereist dat de curator stelt en zo nodig bewijst dat appellant op het moment van ontvangst van de betalingen wist dat het faillissement van LDS was aangevraagd, of dat de terugbetaling in het zicht van faillissement een resultaat is geweest van overleg tussen LDS en appellant met als doel appellant boven andere schuldeisers van LDS te bevoordelen (samenspanning). Het hof overweegt dat de curator voor beide vereisten onvoldoende feiten heeft gesteld.
Het hof vernietigt de bestreden uitspraak van de rechtbank en maakt de veroordelingen van appellant ongedaan.
Conclusie
In dit arrest wordt bevestigd dat de vraag welke partij als geldnemer bij een geldleningsovereenkomst kan worden aangemerkt, afhangt van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Hierbij is in het bijzonder de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden van belang. Deze uitspraak leert dat in situaties waarin onduidelijkheid bestaat over welke partij als geldnemer kwalificeert, een goed onderzoek door de curator naar hetgeen voor de wederpartij kenbaar was op zijn plaats is. Verklaringen van de bestuurder of het feit dat betalingen zijn gedaan naar een privérekening zijn daarbij niet zonder meer doorslaggevend.
Deze tekst verscheen eerder als blog op Herstructurering & Recovery Online (HERO), HERO, Emma Verweij en Ashley Hubers-Snel, 2025 / B-067, https://www.online-hero.nl/art/5418/curator-slaagt-niet-in-bewijs-onverschuldigde-betaling .
The content of this article is intended to provide a general guide to the subject matter. Specialist advice should be sought about your specific circumstances.