De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is op 22 maart 2024 gepubliceerd. De wet zal op 1 januari 2025 in werking treden en voorziet in een aantal wijzigingen en codificatie van bestaande, in de jurisprudentie geaccepteerde, praktijken. Deze worden hierna, op hoofdlijnen, uiteengezet. De huidige regels over bewijslast en bewijslastverdeling blijven ongewijzigd.
Informatie- en bewijsgaring voorafgaand aan de procedure en voorlopige bewijsverrichtingen
- Partijen zijn naar geldend recht verplicht de voor de beoordeling relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Rv). Die verplichting, die bekend staat als de ‘waarheidsplicht', wordt uitgebreid met een nieuw lid 2, dat een verplichting bevat voor partijen om de gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling, te verzamelen en over te leggen (bij gebreke waarvan de rechter de gevolgtrekking zal kunnen maken die hij geraden acht (lid 3 – nieuw).
- De nieuwe wettelijke regeling voorziet verder in één bepaling voor alle voorlopige bewijsverrichtingen (artikel 196 Rv – nieuw). Die houdt in dat een verzoek (1) dient te worden gedaan voordat het geding aanhangig is of, als het geding reeds aanhangig is, voordat de zaak op de rol is ingeschreven en (2) betrekking kan hebben op meerdere voorlopige bewijsverrichtingen (zoals een voorlopig deskundigenbericht, een voorlopig getuigenverhoor en een inzageverzoek).
- Voor alle voorlopige bewijsverrichtingen gaan dezelfde afwijzingsgronden gelden, waarmee in totaliteit iets meer afwijzingsmogelijkheden lijken te bestaan dan naar geldend recht het geval is (de afwijzingsgronden zijn: onvoldoende bepaaldheid van de verlangde informatie, onvoldoende belang, strijd met de goede procesorde, misbruik van bevoegdheid en gewichtige redenen).
Rol van de rechter
- De bepaling over het gerechtelijk bevel (artikel 22 Rv) bevat in lid 4 – 7 (nieuw) een meer genuanceerde regeling voor het geval partijen weigeren daaraan uitvoering te geven.
- De nieuwe wettelijke regeling expliciteert verder de mogelijkheid voor de rechter om binnen de grenzen van de rechtsstrijd met partijen de grondslag van hun vordering, verzoek of verweer te bespreken (artikel 24 lid 2 Rv – nieuw). Hiermee is, kort gezegd, bedoeld de bestaande praktijk, waarbij aan de rechter een sterkere regierol toekomt dan voorheen het geval was, te codificeren.
Getuigenverhoor op de mondelinge behandeling
- De nieuwe wettelijke regeling voorziet in een mogelijkheid om, met toestemming van de rechter, getuigen mee te nemen naar de reguliere mondelinge behandeling om te worden gehoord (artikel 166 lid 1 Rv – nieuw). Daarnaast blijft het mogelijk de rechter te verzoeken een getuigenverhoor op een afzonderlijke zitting te bevelen. De rechter blijft ook ambtshalve bevoegd een partij bewijs door getuigen op te dragen. Deze ambtshalve bevoegdheid heeft zowel betrekking op het horen van getuigen tijdens de mondelinge behandeling als op een afzonderlijke zitting.
Inzagerecht
- De regels over de exhibitie van bescheiden (artikel 843a Rv) worden overgeheveld naar artikel 194 – 195a Rv (nieuw) en verduidelijkt. Waar een dergelijke procedure naar geldend recht met een dagvaarding of (blijkens jurisprudentie) een verzoekschrift kan worden ingeleid, wordt dit onder de nieuwe wettelijke regeling een verzoekschriftprocedure. De inhoudelijke criteria voor toewijzing blijven materieel gesproken (nagenoeg) ongewijzigd. Voor toewijsbaarheid moet nog steeds sprake zijn van (1) een rechtsbetrekking, en (2) een voldoende belang bij (3) ‘bepaalde gegevens' over die rechtsbetrekking. Dat laatste is enigszins ruimer dan het voorheen gebruikte ‘bepaalde bescheiden', omdat ook digitale gegevens door de nieuwe formulering zijn gedekt. Naar geldend recht bestaat al een in de jurisprudentie geaccepteerde mogelijkheid om een inzagevordering in te stellen tegen een derde die geen partij is bij de rechtsbetrekking. Die mogelijkheid is gecodificeerd in artikel 195a Rv (nieuw).
Bewijsbeslag en proces-verbaal van constateringen
- Het conservatoir bewijsbeslag, dat naar huidig recht alleen wettelijk is vastgelegd voor IE-zaken (artikel 1019b en 1019c Rv), maar op grond van jurisprudentie ook buiten IE-zaken al geruime tijd is geaccepteerd, is vastgelegd in artikel 205 – 206 Rv (nieuw). Artikel 205 Rv (nieuw) codificeert de eisen die worden gesteld aan het beslagrekest. Artikel 206 Rv (nieuw) heeft betrekking op de gang van zaken bij de beslaglegging.
- Artikel 207 Rv (nieuw) voorziet in een nieuwe mogelijkheid voor partijen om (ex parte) een verlof van de voorzieningenrechter te verzoeken voor het opmaken van een proces-verbaal van constateringen, ter vastlegging van bepaalde feiten op een niet publiek toegankelijke plaats.
Samengevat hebben de wijzigingen in de nieuwe wettelijke regeling met name praktische implicaties voor wat vanaf 1 januari 2025 van partijen verlangd wordt in het kader van (tijdige) bewijsvergaring. Partijen zullen erop bedacht moeten zijn dat zij hun bewijs voorafgaand aan de procedure zo veel als mogelijk sluitend moeten hebben. Dit zal er in de praktijk mogelijk toe gaan leiden dat het aantal door partijen verzochte voorlopige bewijsverrichtingen zal toenemen. Het proces-verbaal van constateringen op basis van een rechterlijk verlof kan een interessante nieuwe mogelijkheid bieden om bewijs te vergaren ten aanzien van een feitelijke situatie op een plaats die anders niet toegankelijk zou zijn.
Originally published 29 March 2024
The content of this article is intended to provide a general guide to the subject matter. Specialist advice should be sought about your specific circumstances.